De koppen laten wat mij betreft duidelijk het contrast zien tussen hoeveel er wordt gebouwd en hoe het de bouwbedrijven financieel vergaat. De omzetten stijgen hard; in de eerste zeven maanden van 2021 met 7,4 procent in vergelijking met dezelfde periode vorig jaar. Met de ontwikkeling van de bouwproductie gaat het wat minder. In dezelfde periode steeg de productie met 2,5 procent; nog steeds een acceptabel groeicijfer.
Doordat bouwbedrijven al langere tijd steeds hogere prijzen kunnen vragen, stijgt hun omzet sinds eind 2017 harder dan hun productie. Goed nieuws voor de bouwbedrijven, zou je zeggen. Maar toch wringt het, zoals wel blijkt uit de winst van de tien grootste bouwbedrijven. In 2020 zagen zij hun winstmarge zakken naar gemiddeld 0,8 procent. Een jaar eerder, toen de nieuwskoppen zonder meer juichend waren, lag het percentage op 2 procent; ook niet bepaald een vetpot.
De omzet en productie van bouwbedrijven kunnen nog zo stijgen, maar als de marges niet verbeteren, blijft er onderaan de streep weinig over. Die magere marges zijn het gevolg van de hoge kosten van bouwbedrijven. Zo bedragen de personele kosten en de kosten van uitbesteed werk 51 procent van de netto-omzet. In geen enkele sector ligt dit percentage zo hoog; in de industrie is dit percentage bijvoorbeeld maar 18 procent. En iedereen weet dat personeel schaars is, en dus duur. Sinds begin dit jaar is hetzelfde te zeggen voor materialen.
Moeizaam is bovendien dat die kosten niet parallel lopen met het sterk cyclische karakter van de bouw. Gaat het goed in de bouwsector, dan schieten de loonkosten en materiaalprijzen omhoog. Gaat het slecht, dan dalen de kosten wel wat, maar minder dan de productie en omzet. Met als gevolg dat de winstgevendheid van bouwbedrijven vrijwel permanent onder druk staat. Het antwoord op de vraag of het goed gaat, ligt daarom in de kostenontwikkeling van bouwers.
Auteur: Madeline Buijs, Sectoreconoom Bouw en Vastgoed ABN AMRO